„Zie ’t weerlicht!” riep het bolneuzig bultenaarken, het wees met een te
langen arm naar de richting van Bethleëm.
Bienus, zonder opzien zei met profeten-woorden: „’t Kan niet weerlichten,
de hemel staat vol sterren.”—„Ik heb het toch, geloof ik, gezien,” dierf het
bultjen aarzelende wedervoeren tot Bienus die den loop der sterren kende,
en ’t bleef geduldig den hemel in pieren, om nog eens den wonderlijken
lichtschijn te ontdekken. De anderen trokken weer al zijn aandacht terug
naar ’t spel, en fluisterend, ging het weer, als schuw voor de groote stilte
van den nacht: „Schoppenboer, ’k pas, Hertenaas.” Eentonig, en toch vol
fijn gevoel bleef de weeke klank van de viool opgaan in de duisternis, tot
ineens het zwartoogig jongsken riep: „Moeder, moeder de hemel valt!”
Ze zagen allemaal omhoog; heel de stille hemel kwam in beroering,
miljoenen sterren vielen uit de lucht, verlichtten de aarde als bij klaren
dage, maar als afgesproken hield het plotseling stil; de groote beer, de
botermelkweg, de reus, ze zaten nog wel op hunne plaats, maar in al zijn
verheven glorie stond er ginder een ontzaglijk groote komeet.
„De sterre met den steert! De sterre met den steert!” wierd er verbaasd
geroepen. Er voer een rilling door die simple menschen heen, de schrik viel
op hun hert, de kaarten ontglipten hun hand, en degenen die sliepen schoten
wakker, hieven hun hoofd boven den rug der schapen, en vervuld met vrees
liepen zij naar de anderen.
Alleen, die daar hoog op zijn viool zoetjes te droomen zat, deed voort, en
leefde met zijn ziel. Maar de anderen stonden op rillende beenen het
hemelwonder te bezien, dat zijn heerlijkheid boven het verre donkere
Bethleëm in den hemel stak.
Dat was de tweede maal in korten tijd dat zij zich zoo aan de menschen
vertoonde; de kop van draaiend, stralend regenboogig vuur, en de steert
trotsch rechtop, vol wemelende vonken, en breed uitwaterend met zachte
pauwenoogen, in het hoogste van de lucht. Ten tweede male stond zij daar
als de schitterende aankondiger van ongeluk en dood; en al die menschen,
eenvoudig van zin, zagen in elkanders oogen de schrik. Bang, vol deemoed,