Hield hij zijn rechterhand steeds in zijn jaszak.
De rechterhand verstopt,… dat was het kenmerk …
Dat ’t beeld van dezen man onthouden deed,
En daarbij dat gedrukte, die verlegen
Teruggetrokkenheid, bij ’t binnen gaan.
Hoewel hij liefst maar stil zijn eigen weg ging
En ook een vreemdling bleef hier onder ons,
Toch weet gij wel, hoe hij het ook verborg,
Dat aan die hand vier vingers nog maar waren.
Ik weet nog goed, dien morgen, lang geleên,
Toen er te Lunde keuring werd gehouden.
Het was in oorlogstijd. In aller mond was
De nood van ’t land en wat te wachten stond.
Ik was er ook. Breed voor de tafel zat
De kapitein met ambt’naar en sergeanten;
En de eene knaap na d’andere werd gemeten,
Gekeurd, en ingeschreven als soldaat.
Vol was ’t vertrek, en buiten voor de ramen
Klonk van het jonge volk luidruchtig lachen.
Een naam werd afgeroepen. ’n Nieuwe kwam,
Die bleek zag, doodlijk wit, als gletschersneeuw.
Men wenkte hem; hij naderde de tafel,
De rechterhand gewikkeld in een doek;…
Hij hijgde, slikte, hapte naar zijn woorden,
Maar kon niet spreken, schoon men ’t hem gebood.
Toch eindlijk nog; en toen, de wangen gloeiend,
Half staamlend, stotterend en dan weer snel,
Vertelt hij van een sikkel, die uitschietend,
Hem had glad afgekapt den éénen vinger.
’t Werd in de kamer doodlijk stil.
Men keek elkander aan; kneep dicht den mond;
Men steenigde den knaap met stomme blikken.
Hij voelde ’t wel, maar dorst niet op te kijken.
De kapitein stond op, oud, grijs en stram;…
Hij spuwde, wees de deur hem, zeggend: ga!
En hij ging heen. Men week naar beide kanten,