En in de herinnering, hoe hij in zijn jongensjaren vrouw Stoffelsen
geturkt had, kwam er een schijn van een glimlach over het stugge
gelaat van Witte. Waaruit Hans, die hem zoo goed kende, opmaakte,
dat het plannetje wel zou doorgaan. De volvoering daarvan zou
echter afhangen.... van dat ééne!
Ach, dat ééne omvatte voor Witte zoo véél èn.... zoo velen![85]
Zou thuis alles in orde zijn?
En, of hij er zich al dan niet tegen verzette, zijn gedachten gingen
óók uit naar een andere hofstede....
Het was in de Mei, in het laatst al, wanneer die over zal gaan in de
koninklijke maand van Juni. Het midden, — wanneer de IJsheiligen
4) even om het hoekje komen kijken, — was een kaap, die al
omgezeild was. De wind, die weken lang bijna voortdurend in den
Noord-Oostelijken hoek gezeten had, was verzuidelijkt, en droeg de
geuren van Meidoorn, seringen en bloesem, ja, van heel de
vernieuwde, jonge aarde. Droomerig telde de koekoek, hoeveel
jaren men nog leven zou, of, voor een stiekem toeluisterende
deerne, op welken leeftijd zij de bruid zou zijn. 't Was àl leven en
geluk, en voor den jeugdigen zeeman, die langs de bloeiende akkers
en doornhagen ging, om het plaatsje op te zoeken, waar hij geboren
was, het vaderland, dat hij nooit vergeten had.
Vergeten? Hoe zou dat in die dagen, hoe zou dat voor hèm ooit
mogelijk zijn geweest? Waren het niet de dagen van bloeitijd, van
uitzetting voor de Republiek der Zeven Vereenigde Nederlanden,
welker vlag door Barendts en Heemskerck boven het barre Nova-
Zembla, en door Jan Pieterszoon Coen in de weelderige tropen-
wereld van een wordend Nederlandsch wereldrijk gehandhaafd was?
En was niet een van de verdedigers van het fort bij Jacatra, een der
medestichters van het[86] Kasteel van Batavia, diezelfde een-en-
twintigjarige jonkman?