Shrove, šrouv, vasten: — Sunday; —tide = vastentijd; —
Tuesday: Shroving = vasten(avond)feesten.
Shrub, šrɐb, subst. heester, struik; vruchtenlimonade vaak met
spiritualiën, bijv. Rum —; —s = zandgoed (tabak); —bery =
heesteraanleg, boschje; —by = vol heesters, heesterachtig; —less
= kaal, zonder struik of heester.
Shrug, šrɐg, de schouders ophalen; ook subst.: To give a —.
Shrunk, šrɐŋk, imperf. en part. perf. van to shrink; —en =
gekrompen, verwelkt, dor.
Shuck, šɐk, schaal, bast, dop, bolster; — verb. doppen; —s =
onzin, malligheid.
Shudder, šɐdə, subst. beving, huivering; — verb. huiveren, trillen,
sidderen: To give a person (the) —s = doen huiveren.
Shuffle, šɐf’l, subst. geschuifel, schuifelende gang, schudden,
uitvlucht; — verb. voortschuiven, schuifelen, voortduwen,
dooreenschudden, wassen (van kaarten), mengen, uitvluchten
zoeken, sloffen, schuifelend loopen: The usual — of responsibility
= ontwijken der verantwoordelijkheid; He —d away my card =
heeft weggemoffeld; I am glad I —d him off = dat ik van hem af
ben; Everything was —d up = verward en haastig bijeengegooid;
—-cap = spel, waarbij geldstukken in eene muts geschud worden;
Shuffler = schuifelaar, bedrieger, uitvluchtenzoeker; Shuffling,
subst. voorwendsel, uitvlucht; adj. schuifelend loopend, listig,
uitvluchten zoekend.
Shun, šɐn, schuwen, vermijden, ontvlieden.
Shunt, šɐnt, subst. zijspoor, zijtak, het op een zijspoor brengen; —
verb. op een zijspoor brengen, rangeeren, omleggen, een andere