daarom zorgde ik er altijd goed voor, dat het te eten kreeg. Pietje
wist dat, en keek naar mijn handen om.... Dat stomme dier!"
"Moet dat gezeur nog langer duren?"[10]
"O ja, Witte, je lacht me uit, omdat ik, zeemansjongen, die al heel
wat gezworven heb, hoe jong ik nog ben, van een simpel vogeltje
heb gehouden? Wacht maar, je zult eens zien, hoe je van den
scheepshond gaat houden, en misschien probeer-je wel een aap
mee te brengen naar het vaderland. Wij, zeelui, hechten ons altijd
erg aan die goejege, stomme dieren, die je zoo kunnen aankijken,
net, of ze hulp van je vragen. En die aard zat zeker toen al in me, al
had ik nog geen ander scheepje dan dat ik van m'n houten klomp
gemaakt had. Dàt weet ik wel, dat ik voor geen geld van de wereld
m'n kameraadje had willen missen. Telkens was ik bij zijn kooi, om
met hem te praten, en zoo waar als ik leef, het beest verstond me.
Zijn baasje mocht alles bij hem doen, zelfs met den vinger over z'n
kopje strijken."
"Is het haast uit?"
Nu kwam er als een lichte wolk over het anders zoo opgeruimde
gelaat van Hans.
"Gauw genoeg, Witte! Daar heeft dat kleine ondier zelf voor
gezorgd."
"Hoe?"
"'k Zal het je vertellen. 't Was al een heel stuk in de lente. Op een
vroegen morgen — 'k lag nog in m'n kooi, die bij ons thuis onder de
pannen was opgeslagen — hoorde ik m'n vogeltje op een geweldige
wijze aangaan. Dàt is een kat! dacht ik, en wip! was ik uit 't bed en
stak m'n hoofd door het dakvenster, waarnaast ik het kooitje 's
nachts altijd ophing. Toen zag ik, dat ik het heelemaal mis had. M'n
kameraadje lette niet eens op mij,[11] maar wipte telkens tegen de
tralies, om maar zoo dicht mogelijk bij de vogels te zijn, die druk