onderschatten. Zoo werd bijv. een skelet uit de vroegste tijden van het palaeolithicum,
den later nader te bespreken homo mousteriensis Hauseri, door Hauser in 1908 in het
Vézèredal in een hol gevonden, met de uiterste zorgvuldigheid door deskundigen
uitgegraven. Een groot gedeelte van het skelet viel echter toch als poeder uiteen en
slechts enkele stukken konden worden gered. De schedel, gaaf uitgegraven, viel bij het
transport in een groot aantal kleine stukken uiteen. En dan bedenke men, dat dit een
unicum was, en dat verreweg de meeste der voorhistorische skeletten niet door
deskundigen voorzichtig uitgegraven, maar toevallig door bergwerkers of arbeiders in
leemgroeven of grintbeddingen bij het graven worden gevonden. En de invloed van de
verweering, van de humuszuren uit den bodem, van de vochtigheid, kan zoo groot zijn,
dat van het geheele skelet niets overblijft. Zoo vertelde mij o. a. Dr. Holwerda, die bij
zijn zorgvuldige uitgravingen hier te lande het eenige, oude voorhistorische skelet heeft
gevonden dat in Nederland bekend is (vóór den terpentijd), dat zelfs de in grafheuvels
begraven voorhistorische skeletten in onzen vochtigen bodem meestal zoo volkomen
vergaan zijn, dat slechts een geringe verkleuring van het zand op een bepaalde diepte de
plaats aanwijst, waar de doode oorspronkelijk was begraven.
In de tweede plaats is de levenswijze der eerste menschelijke wezens hiervoor
aansprakelijk. Oorspronkelijk moet de mensch een bewoner geweest zijn der uitgestrekte
wouden, die Europa ten tijde van het begin van de ijsperiode bedekten. Ook in de warme
interglaciale perioden moet dit het geval geweest zijn. De lijken werden niet begraven,
bleven liggen, waar zij gevallen waren, en bleven dus ten prooi aan alle schadelijke
invloeden van weer, wind, overstroomingen, enz., die zoovele fossiele overblijfselen
hebben verloren doen gaan.
Toen de toenemende koude het vasteland van Europa meer en meer ging beheerschen,
werd de mensch, zooals wij reeds zagen, tot holbewoner, en wij vinden dan ook zijne
overblijfselen in holen, in „abris sous roche,” enz., waar zij minder aan schadelijke
invloeden waren blootgesteld, en waar wij ze vinden te midden van de overblijfselen van
de dieren, die hem tot voedsel dienden of die hij bestreden had. Maar eerst toen de
mensch zoover ontwikkeld was, dat hij zijne dooden ging begraven, en vooral toen uit
eerbied voor de dooden boven hunne graven grafheuvels, monumenten, steenen
bedekkingen, hunnebedden enz. werden opgericht, bleven zijne overblijfselen beter
bewaard, en werd de kans, dat het geraamte heelhuids werd opgedolven, grooter, omdat
men juist door die grafheuvels en andere bedekkingen er op opmerkzaam werd gemaakt,
dat zich daar ter plaatse een voorhistorisch graf bevond, en men dus met de grootste
zorgvuldigheid kon gaan graven, terwijl het vinden der alleroudste skeletten der
holbewoners, in verreweg de meeste gevallen een zaak van het toeval was, en ook als het
skelet niet door verweering bros was geworden of uiteengevallen, er vaak al zeer veel
verloren gegaan en gebroken was, vóór men er opmerkzaam op werd en voorzichtig
verder ging graven. Zoo werd bijv. de beroemde Neanderdal-schedel, die wij later
uitvoerig zullen bespreken, bij het uitgraven van een hol gevonden door eenige